Text copied!
CopyCompare
De Heilige Schrift, Petrus Canisiusvertaling, 1939 - Job

Job 41

Help us?
Click on verse(s) to share them!
1Vangt gij den Krokodil met de angel, Bindt ge hem de tong met koorden vast;
2Steekt ge hem een stok door de neus, Haalt ge een ring door zijn kaken;
3Zal hij heel veel tot u smeken, Of lieve woordjes tot u richten?
4Zal hij een contract met u sluiten, En neemt ge hem voorgoed in uw dienst;
5Kunt ge met hem als met een vogeltje spelen, Bindt ge hem voor uw dochtertjes vast;
6Kunnen uw makkers hem verhandelen, En onder de venters verdelen?
7Kunt ge zijn huid met spiesen beplanten, Zijn kop met een vissersharpoen?
8Probeer eens, de hand op hem te leggen, Maar denk aan de strijd; ge doet het zeker niet weer,
9Want uw hoop komt vast bedrogen uit! Reeds bij zijn aanblik wordt men neergeslagen
10Er is niemand vermetel genoeg, hem te wekken. Wie houdt voor hem stand,
11Wie treedt tegen hem op, en blijft ongedeerd: Onder de ganse hemel Is er niet één!
12Ik wil niet zwijgen over zijn leden, Maar spreken over zijn nooit geëvenaarde kracht.
13Wie heeft ooit zijn kleed opgelicht, Is doorgedrongen tussen zijn dubbel kuras?
14Wie opent de dubbele deur van zijn muil; Rondom zijn tanden verschrikking!
15Zijn rug is als rijen van schilden, Die als een muur van steen hem omsluiten
16Het een ligt vlak naast het ander, Geen tocht kan er door;
17Ze grijpen aan elkander vast, En sluiten onscheidbaar aaneen.
18Door zijn niezen danst het licht, Zijn ogen zijn als de wimpers van het morgenrood;

19Uit zijn muil steken toortsen, En schieten vuurvonken uit;
20Er stijgt rook uit zijn neusgaten op, Als uit een dampende en ziedende ketel.
21Zijn adem zet kolen in vuur, Uit zijn bek stijgen vlammen omhoog;
22In zijn nek zetelt kracht, Ontsteltenis danst voor hem uit;
23Zijn vleeskwabben sluiten stevig aaneen, Onbeweeglijk aan hem vastgegoten;
24Zijn hart is vast als een kei, Hecht als een onderste molensteen:
25Voor zijn majesteit sidderen de baren Trekken de golven der zee zich terug.
26Het zwaard, dat hem treft, is er niet tegen bestand, Geen lans, geen speer en geen schicht.
27Hij rekent het ijzer voor stro, Voor vermolmd hout het koper;
28Geen pijlen jagen hem op de vlucht, Slingerstenen zijn hem maar kaf;
29Een werpspies schijnt hem een riet, Hij lacht om het suizen der knots.
30Onder zijn buik zitten puntige scherven, Als een dorsslee krabt hij ermee op het slijk;
31Hij doet de afgrond koken als een ketel, Verandert de zee in een wierookpan;
32Achter hem aan een lichtend spoor, Als had de afgrond zilveren lokken.
33Zijns gelijke is er op aarde niet; Geschapen, om niemand te vrezen;
34Op al wat trots is, ziet hij neer, Hij is koning over alle verscheurende beesten!