9De gedachten van een dwaas zijn zondig, Een spotter is voor de mensen een gruwel.
10Gedraagt ge u slap, als het u goed gaat, Dan schieten in moeilijke tijden uw krachten te kort.
11Red hen, die ter dood worden gebracht; Bevrijd hen, die naar de plaats van terechtstelling wankelen.
12Al zegt ge: “Och, we wisten het niet,” Zou Hij, die de harten peilt, het niet merken, Hij, die uw leven beschermt, het niet weten, En den mens niet naar zijn werken vergelden?
13Mijn zoon, eet honing, want die smaakt goed; Honingzeem is zoet voor het gehemelte:
14Zo is ook de kennis goed voor uw hart, En de wijsheid voor uw ziel. Vindt ge haar, dan is er toekomst, En wordt uw verwachting niet beschaamd.
15Booswicht, loer niet op de woning van den rechtvaardige, Beproef niet, zijn verblijf te vernielen;
16Want al valt de rechtvaardige zevenmaal, hij staat weer op, Maar de bozen blijven liggen in het kwaad.
17Als uw vijand valt, moet ge u niet verheugen, Als hij struikelt, u niet verblijden;
18Want als Jahweh het ziet, mishaagt het Hem, En wendt Hij zijn gramschap van hem op u af.
19Erger u niet over hen, die kwaad doen, Wees niet jaloers op booswichten;
20Want voor den booswicht is er geen toekomst, De lamp der bozen gaat uit.
21Mijn zoon, vrees Jahweh en den koning, Houd u niet met nieuwlichters op;
22Want plotseling daagt hun ongeluk, Wie weet, wat hun einde zal zijn?
23Ook de volgende spreuken zijn van wijzen. Partijdigheid in een rechtszaak is nooit goed
24Wie tot een schuldige zegt: ge hebt gelijk, De volkeren zullen hem verwensen, De naties hem vloeken.
25Maar die hem bestraffen, gaat het goed, Op hen rust zegen en voorspoed;
26Een kus op de lippen krijgt hij, Die een rechtvaardige uitspraak doet.
27Stel orde op uw werk buitenshuis, Maak, dat het klaar is op uw akker; Neem dan eerst een vrouw En bouw u een huis.
28Leg geen valse getuigenis af tegen uw naaste, Waarom zouden uw lippen bedriegen?