9Want het siert uw hoofd als een krans, Uw hals als een snoer.
10Mijn zoon, als zondaars u willen verleiden, stem niet toe,
11Als ze u zeggen: Ga met ons mee, Laat ons loeren op bloed, Laat ons zo maar onschuldigen belagen,
12Gelijk de onderwereld hen levend verslinden, Als zij, die ten grave dalen, geheel en al;
13Allerlei kostbare schatten zullen we vinden, Onze huizen vullen met buit;
14Ge moogt meeloten in onze kring, Eén buidel zullen we samen delen!
15Mijn zoon, ga dan niet met hen mee, En houd uw voet af van hun pad;
16Want hun voeten ijlen naar het kwade, En haasten zich, om bloed te vergieten.