9Open uw mond, geef een billijk vonnis, Verschaf recht aan armen en tobbers.
10Een flinke vrouw! Men vindt haar niet licht; Haar waarde is hoger dan die van juwelen!
11Haar man kan vast op haar bouwen, Hem ontgaat geen winst.
12Ze brengt hem voordeel, zolang hij leeft, Nimmer zal ze hem schaden;
13Ze haalt wol en linnen in huis, En verwerkt die met willige handen.
14Als een handelsschip haalt ze van verre haar spijs,
15En als het nog nacht is, staat ze al op, Bereidt ze het eten voor haar gezin, En wijst haar dienstboden de dagtaak aan.
16Na rijp beraad koopt ze een akker, Van wat ze verdiende plant ze een wijngaard;
17Ze gordelt haar lenden met kracht, De handen steekt ze uit de mouwen.
18Ze onderzoekt, of haar huishouden loopt, Zelfs in de nacht gaat haar lamp niet uit;
19Ze slaat de hand aan het spinnewiel, Haar vingers grijpen de klos.
20Ze is vrijgevig voor den arme, Den behoeftige stopt ze iets toe;
21Voor haar gezin hoeft ze de kou niet te vrezen, Want heel haar gezin heeft een dubbel stel kleren.
22Zelf maakt ze haar mantels, Ze gaat in lijnwaad en purper gekleed;
23Ook haar man valt op in de poorten, Waar hij zetelt met de oudsten van het land.
24Ze verkoopt de eigengemaakte gewaden, En levert den handelaar gordels;
25Ze is met kracht en voornaamheid bekleed, En kent geen angst voor de komende dag.
26Haar mond is vol wijsheid, Een vriendelijke wenk ligt op haar tong:
27Zo gaat ze de gangen na van haar gezin, Niet in ledigheid eet ze haar brood!
28Haar zonen staan op, en prijzen haar gelukkig, Haar man ook geeft haar deze lof: