4De boosdoener luistert naar zondige taal, De valsaard heeft oor voor heilloze woorden.
5Wie een arme bespot, smaadt zijn Schepper; Wie leedvermaak heeft, blijft niet ongestraft.
6Kleinkinderen zijn de kroon der grijsaards, Vaders de trots van hun kinderen.
7Als oprechte taal een dwaas niet staat, Past een edelman zeker geen leugentaal.
8Het geschenk is een toversteen voor wie het geeft; Waarheen hij zich wendt, hij heeft succes.
9Wie een misdaad bemantelt, zoekt de vrede te bewaren; Wie de zaak weer ophaalt, brengt onenigheid tussen vrienden.
10Op een verstandig mens maakt één vermaning meer indruk, Dan honderd slagen op een dwaas.
11Een boze zoekt enkel verzet; Daarom stuurt men een wreden bode op hem af.
12Beter een berin te ontmoeten, van haar jongen beroofd, Dan een dwaas in zijn dwaasheid.
13Als iemand goed met kwaad vergeldt, Zal van zijn huis het kwaad niet wijken.