11Een bron van leven is de mond van den rechtvaardige, De mond der bozen verbergt geweld.
12De haat verwekt twist, Maar de liefde bedekt alle overtredingen.
13Op de lippen van een wijze vindt men wijsheid, Op de rug van een onverstandig mens dient de stok.
14Wijzen houden de kennis voor zich, Maar de mond van een dwaas is een dreigend onheil.
15Het bezit is voor den rijke een sterke burcht, De armoede voor de behoeftigen een ongeluk.
16Wat een rechtvaardige verdient, strekt ten leven; Maar de winst van een boze tot zonde.
17Wie de tucht in ere houdt, betreedt de weg ten leven; Wie vermaningen in de wind slaat, verdwaalt.
18Eerlijke lippen houden hatelijkheden binnen; Wie lasterpraatjes verspreidt, is een dwaas.
19In een vloed van woorden wordt licht een fout begaan; Wijs dus hij, die zijn lippen opeenknijpt!
20Het fijnste zilver is de tong van een rechtvaardige, Het hart der bozen is weinig waard.