20Maar dit is de weg van een overspelige vrouw: Ze eet, veegt zich de mond af, En zegt: Ik heb geen kwaad gedaan.
21Onder drie dingen beeft de aarde, Onder vier dingen houdt ze het niet uit:
22Onder een slaaf, wanneer hij koning wordt; Onder een dwaas, als hij genoeg te eten heeft;
23Onder een oude vrijster, die nog een man vindt; En onder een slavin, die haar meesteres verdringt
24Vier dingen zijn de kleinste op aarde; Toch zijn ze wijzen te slim af!
25De mieren: het is een volk zonder kracht, Maar ‘s zomers vergaart het zijn voedsel;
26De klipdassen: het zijn zwakke dieren, Maar ze hebben hun hol in de rots;
27De sprinkhanen: ze hebben geen koning, Maar hun zwerm trekt ordelijk uit;
28Een hagedis: ze laat zich met de handen vatten, Maar ze woont in de paleizen des konings.
29Drie dingen hebben een statige tred; Vier dingen hebben een statige gang:
30Een leeuw, de held onder de dieren, Voor niets schrikt hij terug;
31Een haan, die trots voor de kippen uitloopt; Een bok, die de geiten voorafgaat; Een koning aan het hoofd van zijn troepen.
32Moogt ge dwaas zijn of verstandig: Als ge u verheffen wilt, hand op de mond!
33Want een druk op melk geeft boter, Een druk op de neus geeft bloed, Een druk op de gramschap geeft twist!