3Een man, die de wijsheid liefheeft, is een vreugde voor zijn vader; Wie zich ophoudt met deernen, verkwist zijn vermogen.
4Door rechtvaardigheid houdt een koning het land in stand; Wie veel belastingen heft, put het uit.
5Iemand die zijn naaste vleit, Spant een strik voor zijn voeten.
6Op het pad van een booswicht ligt een valstrik, Maar de rechtvaardige loopt vrolijk voort.
7De rechtvaardige houdt rekening met de rechten der armen, De boze echter verstaat geen reden.
8Spotters steken een stad in brand, Wijzen bedaren het oproer.
9Als een dwaas een rechtszaak heeft met een wijze, Is hij luidruchtig en vrolijk, maar heeft geen rust.
10Bloeddorstige mensen haten den deugdzame, De goeden zijn bezorgd voor zijn leven.
11De dwaas laat zijn toorn de vrije loop, De wijze houdt zijn gramschap inl.
12Als een vorst geloof schenkt aan leugentaal, Worden al zijn dienaren slecht.
13Een arme en een geldschieter ontmoeten elkaar: Jahweh schenkt beiden het licht der ogen.
14Als een koning de armen billijk behandelt, Staat zijn troon voor altijd sterk.
15Een stok en een vermaning schenken wijsheid; Een kind, dat aan zichzelf is overgelaten, maakt zijn moeder te schande.
16Als de bozen regeren, tiert de misdaad; Als zij vallen, zien de rechtvaardigen met vreugde toe.
17Tuchtig uw zoon, dan geeft hij u rust, En bezorgt hij u vreugde.
18Is er geen openbaring dan verwildert het volk; Gelukkig is het, als het de Wet onderhoudt!
19Niet met woorden alleen moet ge een slaaf vermanen; Hij verstaat ze wel, maar doet er niet naar.
20Ziet ge iemand, die overijld spreekt: Voor een dwaas is er meer hoop dan voor hem.
21Wie zijn slaaf van jongsaf verwent, Wordt tenslotte met ondank beloond.
22Een opvliegend karakter sticht ruzie, Een driftkop misdraagt zich vaak.