14Als een koning de armen billijk behandelt, Staat zijn troon voor altijd sterk.
15Een stok en een vermaning schenken wijsheid; Een kind, dat aan zichzelf is overgelaten, maakt zijn moeder te schande.
16Als de bozen regeren, tiert de misdaad; Als zij vallen, zien de rechtvaardigen met vreugde toe.
17Tuchtig uw zoon, dan geeft hij u rust, En bezorgt hij u vreugde.
18Is er geen openbaring dan verwildert het volk; Gelukkig is het, als het de Wet onderhoudt!
19Niet met woorden alleen moet ge een slaaf vermanen; Hij verstaat ze wel, maar doet er niet naar.
20Ziet ge iemand, die overijld spreekt: Voor een dwaas is er meer hoop dan voor hem.
21Wie zijn slaaf van jongsaf verwent, Wordt tenslotte met ondank beloond.
22Een opvliegend karakter sticht ruzie, Een driftkop misdraagt zich vaak.
23Hoogmoed brengt een mens ten val, Ootmoed brengt hem tot eer.
24Wie met een dief deelt, is zijn eigen vijand: Omdat hij de vloek hoort, en de zaak toch niet aangeeft
25Menselijk opzicht spant een strik; Maar wie op Jahweh vertrouwt, is veilig.
26Velen dingen naar de gunst van den koning, Maar Jahweh geeft ieder wat hem toekomt.
27De rechtvaardigen hebben een afschuw van zondaars, De bozen een afschuw van een eerlijk man. Aanhangsel. Woorden van Agoer.