8De koning, die op zijn rechterstoel zit, Zift met zijn ogen al wat slecht is.
9Wie kan zeggen: Ik heb mijn hart rein gehouden, Ik ben vrij van zonde?
10Tweeërlei gewicht en tweeërlei maat: Jahweh heeft van beide een afschuw.
11Zelfs uit het gedrag van een kind kan men opmaken, Of zijn daden zuiver zijn en oprecht.
12Een oor dat hoort, en een oog dat ziet: Jahweh heeft ze beide gemaakt.
13Wees niet verzot op slapen, anders wordt ge arm; Houd uw ogen open, en ge krijgt eten genoeg.
14Slecht! Slecht! klaagt de koper; Maar als hij is weggegaan, gaat hij er groot op
15Er is goud, er zijn veel juwelen, Maar het kostbaarst bezit zijn verstandige lippen.
16Ontneem hem zijn kleed, want hij bleef borg voor een ander; Eis een pand van hem, terwille van vreemden.
17Gestolen brood smaakt iemand wel goed, Maar achteraf heeft hij een mond vol zand.
18Alleen door beraad komen plannen ten uitvoer; Voer dus de strijd met beleid.
19Wie altijd maar babbelt, verraadt licht een geheim; Bemoei u dus niet met een praatvaar.
20Als iemand zijn vader en moeder vervloekt, Gaat zijn lamp uit, wanneer de duisternis intreedt.