4Als een luiaard in de herfst niet wil ploegen, Zoekt hij in de oogsttijd tevergeefs.
5Diep water is het, wat iemand bij zichzelf overlegt; Maar een verstandig mens weet het te putten.
6Velen worden vriendelijke mensen genoemd; Waar vindt men echter iemand, die betrouwbaar is?
7Een deugdzaam mens, die onberispelijk wandelt: Ook na zijn dood gaat het zijn kinderen goed.
8De koning, die op zijn rechterstoel zit, Zift met zijn ogen al wat slecht is.
9Wie kan zeggen: Ik heb mijn hart rein gehouden, Ik ben vrij van zonde?
10Tweeërlei gewicht en tweeërlei maat: Jahweh heeft van beide een afschuw.
11Zelfs uit het gedrag van een kind kan men opmaken, Of zijn daden zuiver zijn en oprecht.
12Een oor dat hoort, en een oog dat ziet: Jahweh heeft ze beide gemaakt.
13Wees niet verzot op slapen, anders wordt ge arm; Houd uw ogen open, en ge krijgt eten genoeg.