6Kleinkinderen zijn de kroon der grijsaards, Vaders de trots van hun kinderen.
7Als oprechte taal een dwaas niet staat, Past een edelman zeker geen leugentaal.
8Het geschenk is een toversteen voor wie het geeft; Waarheen hij zich wendt, hij heeft succes.
9Wie een misdaad bemantelt, zoekt de vrede te bewaren; Wie de zaak weer ophaalt, brengt onenigheid tussen vrienden.
10Op een verstandig mens maakt één vermaning meer indruk, Dan honderd slagen op een dwaas.
11Een boze zoekt enkel verzet; Daarom stuurt men een wreden bode op hem af.
12Beter een berin te ontmoeten, van haar jongen beroofd, Dan een dwaas in zijn dwaasheid.
13Als iemand goed met kwaad vergeldt, Zal van zijn huis het kwaad niet wijken.
14Als ruzie ontstaat, is het hek van de dam; Bind dus in, voor de twist losbarst.
15Wie een boosdoener vrijspreekt en een onschuldige veroordeelt, Zijn beiden een even grote gruwel voor Jahweh.
16Waartoe dient geld in de hand van een dwaas, Om wijsheid te kopen, als hij toch geen verstand heeft?