28Een wispelturig mens stuurt op ruzie aan, Een lastertong brengt onenigheid tussen vrienden.
29Een booswicht tracht zijn naaste te verleiden, En hem te brengen op een weg, die niet deugt.
30Wie zijn ogen toeknijpt, is iets vals van plan; Wie zijn lippen opeenperst, heeft het kwaad al gedaan.
31Het grijze haar is een heerlijke kroon, Die op het pad der deugd wordt verkregen.