4Al die booswichten pochen en snoeven, En een hoge toon slaan ze aan!
5Jahweh, ze vertrappen uw volk, En verdrukken uw erfdeel;
6Ze doden weduwen en wezen, Vermoorden die bij ons kwamen wonen.
7En dan zeggen ze nog: Jahweh ziet het niet eens, De God van Jakob merkt het niet!
8Domme kudde, word toch verstandig; Gij dwazen, wanneer wordt gij wijs?
9Zou Hij het niet horen, die het oor heeft geplant, Niet zien, die het oog heeft geschapen;
10Zou Hij, die de volkeren tuchtigt, niet straffen, Onwetend zijn, die den mens onderricht?
11Neen, Jahweh kent de gedachten der mensen, Hij weet, dat het hersenschimmen zijn.
12Jahweh, gelukkig de man, dien Gij onderricht, En dien Gij leert uit uw wet:
13Hoe hij gelaten moet zijn in dagen van rampspoed, Totdat voor den boze het graf is gedolven;
14Hoe Jahweh zijn volk niet verstoot, En nooit zijn erfdeel verlaat;
15Hoe de brave zijn recht weer verkrijgt, Alle oprechten van hart weer geluk!
16Wie anders neemt het voor mij tegen de boosdoeners op, Wie staat mij tegen de booswichten bij?
17Wanneer Jahweh mij niet te hulp was gekomen, Dan lag ik misschien al lang in het graf.
18Maar als ik denk: nú wankelt mijn voet, Dan steunt mij uw goedheid, o Jahweh;
19En wanneer zware zorgen mij innerlijk drukken, Dan verkwikt uw vertroosting mijn ziel.
20Zoudt Gij iets gemeen hebben met de zetel van onrecht, Die onheil sticht op gezag van de wet;
21Met hen, die het leven der braven belagen, En onschuldig bloed durven straffen?