14Recht en gerechtigheid dragen uw troon, Genade en trouw gaan voor uw aangezicht uit!
15Gelukkig het volk, dat nog jubelen kan, En wandelen in het licht van uw aanschijn, o Jahweh;
16Dat zich altijd verheugt in uw Naam, En in uw gerechtigheid roemt.
17Want Gij zijt onze heerlijke schutse, Door uw goedheid heft onze hoorn zich omhoog:
18Want Jahweh is ons tot schild, Israëls Heilige tot Koning!
19Eens hebt Gij in visioenen gesproken, En tot uw getrouwe gezegd: Ik heb een dapperen strijder gekroond, Hoog verheven een jongeman uit het volk.
20Ik heb David, mijn dienaar, gevonden, Hem met mijn heilige olie gezalfd;
21Mijn hand houdt hem vast, En mijn arm zal hem stutten!
22Geen vijand zal hem bespringen, Geen booswicht benauwen;
23Ik leg zijn vijanden voor hem neer, En sla zijn haters tegen de grond.
24Mijn trouw en genade zullen hem steeds vergezellen, Door mijn Naam zal zijn hoorn zich verheffen;
25Ik leg zijn hand op de zee, Zijn rechter op de rivieren.
26Hij mag tot Mij roepen: Mijn Vader zijt Gij, Mijn God en de Rots van mijn heil;
27En Ik zal hem tot eerstgeborene verheffen, Hoog boven de koningen der aarde.
28Eeuwig zal Ik hem mijn genade behouden, Onverbreekbaar zal mijn verbond met hem zijn:
29Ik zal zijn geslacht laten duren voor eeuwig, Zijn troon als de dagen des hemels!
30En mochten zijn zonen mijn wet verzaken, En niet wandelen naar mijn geboden,
31Mijn voorschriften schenden, Mijn bevel overtreden:
32Dan zal Ik wel met de roede hun misdaad bestraffen, En met slagen hun schuld,
33Maar hèm zal Ik mijn gunst niet onthouden, En mijn trouw niet verloochenen.
34Mijn verbond zal Ik nimmer verbreken, Nooit veranderen wat Ik eens heb gezegd;
35Bij mijn heiligheid heb Ik het eens en voor altijd gezworen, En nooit breek Ik David mijn woord!
36Zijn geslacht zal eeuwig bestaan, En zijn troon als de zon voor mijn aanschijn;
37Als de maan, die stand houdt voor eeuwig, En trouw in de wolken blijft staan.
38En nu hebt Gij toch uw Gezalfde versmaad en verstoten, Tegen hem uw gramschap ontstoken;
39Het verbond met uw dienaar verbroken, Zijn kroon vertrapt op de grond.
40Al zijn wallen hebt Gij geslecht, Zijn vestingen in puin gelegd;
41Iedereen plundert hem, die er voorbij gaat, En zijn buren spotten met hem.
42Gij hebt de rechterhand van zijn verdrukkers verhoogd, En al zijn vijanden van blijdschap doen juichen,
43Doen wijken de kling van zijn zwaard, Hem geen stand doen houden in de strijd.
44Gij hebt hem van zijn glorie beroofd, Zijn troon ter aarde geworpen;
45De dagen verkort van zijn jeugdige kracht, En hem met schande bedekt.
46Hoe lang nog, Jahweh, zult Gij U maar altijd verbergen, En zal uw gramschap laaien als vuur?
47Bedenk toch, wat het leven is, Hoe vergankelijk Gij den mens hebt gemaakt.
48Waar leeft de man, die de dood niet zal zien, Zijn leven kan redden uit de klauw van het graf?
49Heer, waar zijn dan uw vroegere gunsten gebleven, Die Gij David bij uw trouw hadt bezworen?
50Ach Heer, gedenk toch de smaad van uw dienaar, De hoon der volken, die ik in mijn boezem verkrop,