2Naties hebt Gij uitgeroeid om hèn te planten, Volkeren geveld, om hèn te doen groeien.
3Neen, niet met hun zwaard namen zij bezit van het Land, Niet hun arm bracht hun zege: Maar het was uw rechterhand en uw arm En het licht van uw aanschijn, omdat Gij ze lief hadt.
4Gij waart het, mijn Koning en God, Die Jakob de zege verleende;
5Met úw hulp sloegen wij onze vijanden neer, Door úw Naam trapten wij onze haters tegen de grond;
6Neen, ik heb niet vertrouwd op mijn boog, En mijn zwaard kon de zege niet schenken.
7Maar Gij hebt ons van onze verdrukkers verlost, En onze haters te schande gemaakt;
8In God mochten we steeds blijven roemen, En uw Naam in eeuwigheid prijzen!
9Maar nú hebt Gij ons verstoten, ons te schande gemaakt, En trekt niet meer met onze heirscharen op;
10Gij laat ons vluchten voor onze verdrukkers, En onze haters roven ons leeg!
11Gij levert ons als slachtvee uit, En verstrooit ons onder de naties;
12Verkoopt uw volk voor een spotprijs, En geeft het bijna voor niet!
13Gij maakt ons tot smaad onzer buren, Tot spot en hoon voor die ons omringen;
14Gij laat de heidenen over ons schimpen, De volkeren meewarig het hoofd over ons schudden.
15Mijn schande staat mij altijd voor ogen, En de schaamte bedekt mijn gelaat,
16Om de praatjes van schimper en spotter, Om de blik van vijand en hater.
17En dit alles trof ons, ofschoon wij U niet hebben vergeten, En uw Verbond niet hebben verbroken.
18Ons hart is niet afvallig geworden, Onze schreden dwaalden niet af van uw pad;