6Gij, die de bergen door uw kracht hebt gegrond, En met macht zijt omgord;
7Die het bulderen der zeeën bedaart, En het gebruis van haar golven. Ontsteld staan de volken,
8Vol vrees, die de grenzen der aarde bewonen: Voor uw tekenen daar, waar de morgen gloort, En waar Gij de avond doet juichen.
9Gij draagt zorg voor de aarde, En drenkt ze volop; Gij stort er een rijke zegen op uit, Gods vloed heeft altijd water genoeg. Gij maakt haar gereed voor haar koren, Zó maakt Gij ze klaar:
10Gij drenkt haar voren, bevochtigt haar kluiten, En maakt ze door regenslag week. Dan zegent Gij haar kiemen,
11En zet de kroon op het jaar van uw goedheid: Uw voetstappen druipen van vet,