7Al die mij haten, smoezelen onder elkander, En denken het ergste van mij:
8“Een helse pest kleeft hem aan; Waar hij ligt, blijft hij liggen!”
9Zelfs mijn vriend, op wien ik vertrouwde, En die mijn brood heeft gegeten, heft de hiel tegen mij op.
10Maar wees Gij mij genadig, o Jahweh; Richt mij weer op, om het hun te vergelden.
11Hieraan erken ik, dat Gij mij bemint: Als mijn vijand niet over mij juicht,
12Maar als ik gezond word, en Gij mij behoudt, En mij eeuwig voor uw aangezicht plaatst.