13Gewaardig U, Jahweh, mij te verlossen; Jahweh, snel mij te hulp!
14Laat smaad en ontering hen treffen, Die mijn leven belagen; Laat ze vluchten met schande, Die zich vrolijk over mijn ongeluk maken,
15En verstarren van schaamte, Die tot mij roepen: “Ha, ha!”
16Maar in U mogen jubelen en juichen, Al die U zoeken; Zonder ophouden zeggen: “Jahweh is groot!” Die verlangend zijn naar uw heil.
17Ik ben wel ellendig en arm, Maar de Heer zal mijner gedenken. Gij zijt mijn helper en redder: Toef niet, mijn God!