1Van David; een leerdicht. Gelukkig hij, wiens schuld is vergeven, Wiens zonde is bedekt;
2Gelukkig de mens, wiens misdaad Jahweh niet langer gedenkt, In wiens geest geen onoprechtheid meer woont.
3Zolang ik bleef zwijgen, werd mijn gebeente verteerd Door mijn kreunen heel de dag;
4Want uw hand drukte dag en nacht op mij neer, En mijn merg droogde weg in verschroeiende gloed.
5Maar toen ik U mijn zonde beleed, Mijn schuld niet verheelde, En sprak: “Ik wil Jahweh mijn misdaad bekennen”; Toen hebt Gij de schuld mijner zonde vergeven.
6Daarom moeten alle vromen U om vergiffenis smeken, Zolang Gij U nog vinden laat; Dan zullen bij de stortvloed de onstuimige wateren Hèn niet bereiken.
7Gij zijt mijn schutse, en behoedt mij voor rampspoed, Gij omringt mij met jubel van heil!