1Jahweh, wrekende God, God der wrake, treed op;
2Verhef U, Rechter der aarde, Vergeld de trotsen wat ze verdienen!
3Hoelang nog zullen de zondaars, o Jahweh, Hoelang nog zullen de boosdoeners juichen?
4Al die booswichten pochen en snoeven, En een hoge toon slaan ze aan!
5Jahweh, ze vertrappen uw volk, En verdrukken uw erfdeel;
6Ze doden weduwen en wezen, Vermoorden die bij ons kwamen wonen.
7En dan zeggen ze nog: Jahweh ziet het niet eens, De God van Jakob merkt het niet!
8Domme kudde, word toch verstandig; Gij dwazen, wanneer wordt gij wijs?
9Zou Hij het niet horen, die het oor heeft geplant, Niet zien, die het oog heeft geschapen;
10Zou Hij, die de volkeren tuchtigt, niet straffen, Onwetend zijn, die den mens onderricht?
11Neen, Jahweh kent de gedachten der mensen, Hij weet, dat het hersenschimmen zijn.