2‘s Morgens vroeg uw goedheid te roemen, En uw trouw in de nacht:
3Op lier en harp, Met citerslag.
4Want Gij hebt mij verblijd door uw daden, o Jahweh, En ik juich om het werk uwer handen.
5Hoe groot zijn uw werken, o Jahweh, Hoe peilloos diep uw gedachten!
6Dom, wie dàt niet erkent; Dwaas, wie dàt niet begrijpt.
7Wanneer dan de zondaars groeien als gras, En al de boosdoeners bloeien: Dan is het, om voor altijd te gronde te gaan,
8Maar Gij, Jahweh, blijft eeuwig verheven!
9Ja, uw vijanden, Jahweh, lopen hun bederf tegemoet, En alle boosdoeners worden verstrooid.