43En toch, wat voor tekenen had Hij in Egypte gedaan, En wonderen in de vlakte van Sóan!
44Hun stromen had Hij in bloed veranderd, En hun beken ondrinkbaar gemaakt;
45Gulzige muggen op hen afgezonden, En kikvorsen, om ze te gronde te richten.
46Hij had hun gewas aan den sprinkhaan gegeven, En aan den schrokker hun vruchten;
47Hun ranken door hagel vernield, Hun moerbei door ijzel;
48Hun vee een prooi der pest gemaakt, Hun kudde een buit der besmetting.
49En op henzelf had Hij zijn ziedende gramschap losgelaten, Zijn toorn, zijn woede en kwelling; Verderf-engelen op hen afgezonden, De vrije loop aan zijn gramschap gelaten:
50Hij had ze de dood niet laten ontsnappen, Maar hun leven prijs gegeven aan de pest.
51Hij had alle eerstgeborenen in Egypte geslagen, De eerstelingen der mannelijke kracht in de tenten van Cham.
52Maar zijn volk had Hij weggeleid als een kudde, En als schapen door de steppe gevoerd;
53Hij had ze veilig doen gaan, ze behoefden niemand te vrezen: Want de zee had hun vijand bedekt.
54Zo bracht Hij hen naar zijn heilige grond, Naar de berg, die zijn rechterhand had veroverd.
55Hij dreef de volkeren voor hen uit, Gaf ze bij lot als erfdeel weg; En in hun tenten liet Hij wonen. Israëls stammen.
56Maar ook daar beproefden en tartten ze God, En onderhielden de geboden van den Allerhoogste niet.
57Trouweloos vielen ze af als hun vaderen, Wispelturig als een onbetrouwbare boog;
58Ze tergden Hem door hun offerhoogten, En prikkelden Hem met hun beelden.
59God merkte het, en ziedde van gramschap, En Israël begon Hem te walgen:
60Hij gaf zijn woning in Sjilo prijs, De tent, waar Hij onder de mensen verkeerde;
61Zijn majesteit gaf Hij gevangen, Zijn glorie in de hand van den vijand.
62Hij wierp zijn volk ten prooi aan het zwaard, En grimde van toorn op zijn erfdeel:
63Zijn jonge mannen werden verteerd door het vuur, Zijn maagden kregen geen huwelijkslied;
64Zijn priesters vielen door het zwaard, En zijn weduwen beweenden ze niet.
65Maar eindelijk ontwaakte de Heer, als iemand die slaapt, En als een krijgsman, bevangen door wijn:
66Hij sloeg zijn vijanden achteruit, En bracht ze voor eeuwig tot schande.