2Gij kent mijn zitten en staan, En verstaat mijn gedachten van verre.
3Gij meet mijn lopen en liggen, Zijt met al mijn wegen vertrouwd;
4Ja, er komt geen woord op mijn tong, Of Gij kent het nauwkeurig, o Jahweh!
5Gij omsluit mij van achter en voren, En houdt mij geheel in uw hand.
6Te wonderlijk is mij uw weten, Te hoog: ik kan het niet vatten.
7Waar zou ik ooit uw geest ontlopen, Uw aanschijn kunnen ontvluchten?
8Stijg ik ten hemel: Gij zijt er; Daal ik in het dodenrijk af: Gij zijt er!
9Sla ik de wieken als het morgenrood uit, En laat ik mij neer aan de grenzen der zee:
10Ook daar nog leidt mij uw hand, En houdt uw rechter mij vast.
11Al zeg ik: Ha, de duisternis zal mij bedekken, De nacht mij verschuilen:
12Dan maakt duisternis zelfs het niet donker voor U, Straalt de nacht als de dag, het donker als licht!