3Onderhoudt en doet dus alles, wat ze u zeggen; maar handelt niet naar hun werken. Want ze zeggen het wel, maar ze doen het niet.
4Ze binden zware en ondragelijke lasten bijeen, en leggen die op de schouders der mensen; maar zelf willen ze die met hun vinger niet aanraken.
5Al hun werken verrichten ze om door de mensen opgemerkt te worden; ze maken hun gebedsriemen breed, en hun mantelkwasten groot.
6Ze zijn op de eerste plaatsen bij feestmalen belust, op de eerste zetels in de synagogen,
7en op de begroetingen op de markt, en willen door de mensen rabbi worden genoemd.
8Neen, laat u geen rabbi noemen; want één is uw Meester, en allen zijt ge broeders.
9Noemt ook niemand op aarde uw vader; want één is uw Vader, die in de hemelen is.
10Laat u ook niet leraars noemen; want één is uw Leraar, de Christus.
11De grootste onder u moet uw dienaar zijn.
12Maar wie zich verheft, zal worden vernederd; wie zich vernedert, zal worden verheven.
13Wee u, schriftgeleerden en farizeën; gij huichelaars, die het rijk der hemelen sluit voor de mensen. Want gij gaat er zelf niet in; en hen die er in willen, laat gij niet binnengaan.
14Wee u, schriftgeleerden en farizeën; gij huichelaars, die het goed der weduwen verslindt onder het vertoon van lange gebeden. Daarom zult gij zo streng worden geoordeeld.
15Wee u, schriftgeleerden en farizeën; gij huichelaars, die land en zee doorkruist, om één enkelen bekeerling te maken; maar als hij het geworden is, maakt gij hem tot een kind der hel, tweemaal erger dan gijzelf.
16Wee u, blinde leiders, die zegt: Heeft iemand gezworen bij de tempel, dan is het niets; maar die zweert bij het goud van de tempel, is gebonden.
17Dwazen en verblinden! Wat toch is meer, het goud of de tempel, waardoor het goud wordt geheiligd?
18En: zweert men bij het altaar, dan is het niets; maar zweert men bij de offergave, die er op ligt, dan is men gebonden.
19Verblinden! Wat toch is meer: de offergave of het altaar, waardoor de offergave wordt geheiligd?
20Wie dus zweert bij het altaar, zweert bij dit en bij al wat er op ligt.
21En wie zweert bij de tempel, zweert bij deze en bij Hem, die er in woont.
22En wie zweert bij de hemel, zweert bij Gods troon, en bij Hem, die erop is gezeten.
23Wee u, schriftgeleerden en farizeën; gij huichelaars, die tienden betaalt van muntkruid, anijs en komijn; maar die nalatig zijt in het voornaamste deel van de wet: rechtvaardigheid, barmhartigheid en goede trouw. Dit moet men doen, en het andere niet laten.
24Blinde leidslieden, die de mug uitzeeft, maar de kameel doorslokt.