Text copied!
CopyCompare
De Heilige Schrift, Petrus Canisiusvertaling, 1939 - Matteus

Matteus 21

Help us?
Click on verse(s) to share them!
1Toen zij Jerusalem naderden, en te Bétfage bij de Olijfberg waren gekomen, zond Jesus twee leerlingen vooruit,
2en zei tot hen: Gaat naar het dorp, dat tegenover u ligt; terstond zult gij er een ezelin vinden, die is vastgebonden. met een veulen erbij; maakt ze los en brengt ze Mij.
3Zo iemand u een bemerking maakt, zegt hem dan: De Heer heeft ze nodig. En dadelijk zal hij ze laten gaan.
4Dit alles geschiedde, opdat vervuld zou worden, wat door den profeet was voorspeld:
5“Zegt tot de dochter van Sion: Zie, uw Koning komt naar u toe, Zachtmoedig, op een ezel gezeten, Op een veulen, het jong van een lastdier.”
6De leerlingen gingen heen, en deden wat Jesus hun bevolen had.
7Ze brachten de ezelin met het veulen mee, legden er hun mantels op, en Hij zette Zich daarop neer.
8Nu spreidde het talrijke volk zijn mantels uit over de weg; anderen sneden takken van de bomen, en strooiden ze op de weg.
9En de scharen, die voorop gingen en volgden, riepen uit: Hosanna den Zoon van David; Gezegend die komt in de naam des Heren; Hosanna in den hogen!
10En toen Hij Jerusalem was binnengereden, kwam de hele stad in beroering, en men zeide: Wie is dat?
11De scharen antwoordden: Dat is Jesus, de profeet van Názaret in Galilea.
12Jesus trad de tempel binnen, dreef er allen uit, die in de tempel verkochten en kochten, en smeet de tafels van de wisselaars en de stoelen der duivenverkopers omver.
13Hij sprak tot hen: Er staat geschreven: “Mijn huis zal heten een huis van gebed; maar gij hebt er een rovershol van gemaakt”.
14En er kwamen blinden en kreupelen in de tempel naar Hem toe, en Hij genas ze.
15Toen de opperpriesters en schriftgeleerden de wonderen zagen die Hij verrichtte, en de knapen die in de tempel riepen: “Hosanna den Zoon van David”, werden ze verontwaardigd.
16Ze zeiden tot Hem: Hoort Gij niet, wat ze roepen? Jesus antwoordde hun: Zeker; hebt gij nooit gelezen: “Uit de mond van kind en zuigeling stemt Gij U een loflied aan?”
17Hij liet hen staan, ging de stad uit naar Betánië, en overnachtte daar.
18Toen Hij de volgende morgen naar de stad terugkeerde, kreeg Hij honger.

19Hij zag een vijgeboom langs de weg, en ging er heen; maar hij vond er niets dan bladeren aan. Hij sprak: Nooit in der eeuwigheid komen er nog vruchten aan u. Terstond verdorde de vijgeboom.
20De leerlingen, die dit zagen, waren verwonderd, en zeiden: Hoe is de vijgeboom zo eensklaps verdord?
21Jesus antwoordde hun: Voorwaar. Ik zeg u: Zo gij geloof hebt en niet twijfelt, zult gij dit niet alleen met de vijgeboom doen, maar zelfs als gij tot deze berg zult zeggen: “Hef u op en werp u in zee”, dan zal het gebeuren.
22En al wat gij in uw gebed met geloof zult vragen, zult gij verkrijgen.
23Toen Hij daarna in de tempel gekomen was, en daar leerde, traden de oversten der priesters en de oudsten van het volk op Hem toe, en zeiden: Met welk recht doet Gij dit alles; en wie heeft U dit recht gegeven?
24Jesus antwoordde hun: Ook Ik zal u een vraag stellen; zo gij er Mij op antwoordt, zal ook Ik u zeggen, met welk recht Ik dit alles doe.
25Waar was het doopsel van Johannes vandaan; van de hemel of van de mensen? Ze overlegden bij zichzelf:
26Als we zeggen: “van de hemel”, dan zal Hij ons toevoegen: “Waarom hebt gij hem dan niet geloofd?” Zeggen we: “van de mensen”, dan hebben we het volk te vrezen: want allen houden Johannes voor een profeet.
27Ze gaven dus Jesus ten antwoord: We weten het niet. Nu sprak Hij tot hen eveneens: Dan zeg Ik u evenmin, met welk recht Ik dit alles doe.
28Wat dunkt u? Iemand had twee zonen. Hij ging naar den eerste en sprak: Mijn zoon, ga vandaag in mijn wijngaard werken.
29Deze antwoordde: Ik ga, heer; maar hij ging niet.
30Hij kwam bij den ander, en zei hetzelfde. Deze antwoordde: Ik wil niet; maar later kwam hij tot inkeer en ging.
31Wie van de twee heeft de wil van zijn vader volbracht? Ze zeiden: De laatste. Jesus sprak tot hen: Voorwaar, Ik zeg u: De tollenaars en zondaressen zullen eerder in het rijk Gods binnengaan dan gij.
32Want Johannes kwam tot u langs de weg der gerechtigheid, en gij hebt hem niet geloofd; maar de tollenaars en zondaressen hebben hem wel geloofd. En zelfs toen gij dit hebt gezien, zijt gij nog niet tot inkeer gekomen, en in hem gaan geloven.
33Luistert naar een andere gelijkenis: Er was een huisvader, die een wijngaard plantte; hij omringde hem met een muur, groef er een wijnpers in, en bouwde er een toren op. Daarna verpachtte hij hem aan landbouwers, en vertrok naar het buitenland.
34Toen nu de tijd van de oogst was gekomen, zond hij zijn dienaars naar de landbouwers, om de hem verschuldigde vruchten in ontvangst te nemen.
35Maar de landbouwers grepen zijn dienaars vast; den een sloegen ze, een ander doodden, een derde stenigden ze.
36Weer zond hij andere dienaars, talrijker nog dan de vorige; en ze behandelden hen op dezelfde wijze.

37Ten laatste zond hij zijn zoon tot hen; want hij sprak: Voor mijn zoon zullen ze wel ontzag hebben.
38Maar toen de landbouwers den zoon zagen komen, zeiden ze onder elkaar: Dat is de erfgenaam; komt, laten we hem doden; dan zullen wij zijn erfenis krijgen.
39Ze grepen hem vast, wierpen hem buiten de wijngaard, en doodden hem.
40Wanneer nu de heer van de wijngaard terugkomt, wat zal hij dan met die landbouwers doen?
41Ze zeiden: Hij zal de booswichten een schrikkelijke dood doen sterven, en zijn wijngaard aan andere landbouwers verpachten, die hem te rechter tijd de vruchten brengen.
42Jesus sprak tot hen: Hebt gij niet in de Schriften gelezen: “De steen, die de bouwlieden hebben verworpen, Is de hoeksteen geworden; De Heer heeft het gedaan: Een wonder is het in onze ogen.”
43Daarom zeg Ik u: Het rijk Gods zal u ontnomen worden, en aan een volk worden gegeven, dat er de vruchten van opbrengt.
44En wie valt op deze steen, zal worden verbrijzeld; en op wien hij valt, dien zal hij verpletteren.
45Toen de opperpriesters en de farizeën zijn gelijkenissen hoorden, begrepen ze, dat Hij hèn had bedoeld.
46Ze zochten zich van Hem meester te maken, maar waren bang voor het volk; want men hield Hem voor een profeet.