4Ja, duizend jaren zijn als de dag van gisteren in uw oog, En als een nachtwaak, wanneer ze voorbij is.
5Gij laat ze verdwijnen als slaap in de morgen, En als het welig tierende gras,
6Dat ‘s morgens opgroeit en bloeit, Maar ‘s avonds verwelkt en verdort.
7Want wij komen om door uw toorn, Verdwijnen plotseling door uw gramschap.
8Gij hebt U onze zonden voor ogen gesteld, Onze geheime fouten in het licht van uw aanschijn:
9Zo snellen door uw toorn onze dagen voorbij, En vliegen onze jaren heen als een zucht.
10Ons leven duurt maar zeventig jaren, Of zijn we krachtig, tachtig jaar. Het meeste daarvan is nog onheil en jammer, Want de verzwakking komt snel, en dan vlieden we heen.
11Ach, mochten we toch de kracht van uw gramschap beseffen, En uw toorn leren vrezen!
12Leer ons dan zó onze dagen tellen, Dat we er verstandig van harte door worden.
13Ach Jahweh, wend U eindelijk toch eens tot ons, En ontferm U over uw dienaars;
14Verzadig ons met uw genade, als we nog jong zijn, Opdat we heel ons leven mogen jubelen en juichen.