4Men telt mij bij hen, die ten grave dalen, Ik ben als een man, aan het eind van zijn kracht.
5Ik ben als de doden verstoten, Als lijken, die in het graf zijn gelegd: Aan wie Gij niet langer meer denkt, En die aan uw hand zijn onttrokken.
6Gij hebt mij in de diepe grafkuil gestort, In duisternis en in de schaduw des doods;
7Uw toorn drukt zwaar op mij neer, Al uw golven slaan over mij heen.
8Gij hebt mijn vrienden van mij vervreemd, En ze van mij laten walgen; Ik zit in de knel, en kan er niet uit,