9Zou God zijn vergeten, Zich te ontfermen, Of in zijn toorn zijn hart hebben gesloten?
10Maar ik sprak: Neen, dìt werp ik ver van mij af, Dat de hand van den Allerhoogste veranderd zou zijn!
11Ik dacht dus aan uw daden, o Jahweh, Dacht terug aan uw vroegere wonderen;
12Peinsde over al uw werken, Overwoog, wat door U is verricht.
13Ja, uw weg was heilig, o God; Welke God was ontzaglijk als Jahweh!
14Gij waart de God, die wonderen wrochtte, En uw macht aan de heidenen toonde!
15Gij hebt door uw arm uw volk verlost, De zonen van Jakob en Josef!
16De wateren zagen U, o God, De wateren zagen U en beefden, Zelfs de zeeën begonnen te rillen;
17De wolken goten stromen neer, Het zwerk daverde en dreunde, Langs alle kant vlogen uw schichten rond.