16Maar als ik ging peinzen, om het te vatten, Dan bleef het een raadsel in mijn oog.
17Totdat ik in Gods raadsbesluiten drong, En op hun einde ging letten:
18Ja, Gij hebt ze op een glibberige bodem gezet, Ze gestort in hun eigen verderf!
19Hoe zijn ze in een oogwenk vernietigd, Verdwenen, in verschrikkelijke rampen vergaan:
20Heer, als een droom, die bij het ontwaken vervliegt, Wiens beeld we bij het opstaan verachten!
21Als dus mijn hart nog verbitterd zou zijn, En mijn nieren bleven geprikkeld,