12O God, blijf niet ver van mij af; Mijn God, kom mij spoedig te hulp!
13Laat schaamte en schande hen treffen, Die mijn leven belagen; Hoon en smaad hen bedekken, Die mijn ongeluk zoeken.
14Maar ìk wil standvastig vertrouwen, En al uw glorie blijven verkonden:
15Mijn mond zal uw gerechtigheid melden, En altijd uw heil, want ik ken er geen maat van;
16Ik zal de machtige daden des Heren verhalen, Jahweh, uw gerechtigheid roemen, de uwe alleen!
17Gij hebt mij van jongsaf geleid, o mijn God, En tot nu toe heb ik uw wonderen verkondigd;
18Wil mij ook thans, nu ik oud ben en grijs, Toch nimmer verlaten, o God; Dan zal ik dit geslacht uw arm doen kennen, Heel het komend geslacht uw kracht.
19Uw rechtvaardigheid reikt tot de hemel, o God; Want Gij hebt grote dingen gedaan: wie is U gelijk, o mijn God!
20Wel liet Gij mij veel smarten en rampen verduren, Maar Gij zult mij nu doen herleven,