8Zegent, volkeren, onzen God, Laat zijn loflied luid weerschallen;
9Hij is het, die ons in het leven hield, Onze voet niet liet wankelen.
10Toch hebt Gij ons beproefd, o mijn God, Ons gelouterd, als men zilver loutert;
11Gij hebt ons in ellende gedompeld, Ons rampen op de heupen gelegd.
12Gij hebt anderen ons op het hoofd doen zitten, We zijn door vuur en water gegaan: Maar eindelijk toch Hebt Gij ons uitkomst gebracht.
13Zo treed ik met offers binnen uw huis, Om te volbrengen wat ik U heb beloofd:
14Wat mijn lippen hebben gesproken, Wat mijn mond in mijn nood heeft gezegd.
15Vette lammeren draag ik U Als brandoffers op; En met de offergeur van rammen, Bied ik U runderen en bokken aan.
16Komt nu en hoort, ik wil u allen verkonden, U, die God vreest, wat Hij aan mij heeft gedaan:
17Nauwelijks riep ik Hem aan met mijn mond, Of ik had een danklied op mijn tong!
18Was ik mij kwaad bewust in mijn hart, Dan had de Heer mij niet verhoord:
19Maar nu heeft God naar mij geluisterd, En op mijn smeken gelet!
20Gezegend zij God, die mijn bede niet afwees, Mij zijn genade niet onthield!