2Bescherm mij tegen de aanslag der bozen, En tegen het woelen van schurken.
3Want ze scherpen hun tong als een zwaard, Richten als pijlen hun bittere woorden;
4En om in het geniep den onschuldige te treffen, Leggen ze onverhoeds en onvervaard op hem aan.
5Ze stellen hun boze plannen vast, En overleggen, hoe hun strikken te zetten; Ze zeggen: Wie ziet het;
6Wie achterhaalt onze streken? We zijn met onze plannen gereed, De list is gelukt! Het binnenste van iederen mens is een graf, Een afgrond zijn hart!
7Daar schiet God zijn pijl op hen af, En de slagen vallen onverwacht op hen neer;