10Dag en nacht trekken ze om haar heen, Over haar wallen. Daarbinnen heerst onrecht en knevelarij,
11En de misdaad troont in haar midden; En van haar pleinen wijkt Geweld noch bedrog.
12En was het een vijand, die mij beschimpte, Ik zou het verdragen; Of een van mijn haters, die mij hoonde, Ik zou mij verschuilen.
13Maar gij, een man van mijn stam, Mijn vriend en mijn makker,