6Zie, Gij bemint de oprechtheid des harten: Daarom brengt Gij mijn geweten tot inkeer;
7Gij besprengt mij met hysop, en weer ben ik rein, Gij wast mij schoon, en ik ben blanker dan sneeuw.
8Laat mij weer vreugde en blijdschap genieten, En mijn beenderen juichen, die Gij hebt verbrijzeld;
9Bedek uw gelaat voor mijn zonden, En delg al mijn misdaden uit.
10Schep mij een zuiver hart, o mijn God, En leg in mijn boezem een nieuwe, standvastige geest;
11Verstoot mij niet van uw aanschijn, En neem uw heilige geest niet van mij weg.
12Schenk mij terug de vreugd van uw heil, En versterk in mij de gewillige geest;
13Dan zal ik de bozen uw wegen doen kennen, En de zondaars zullen zich tot U bekeren.
14Bevrijd mij van bloedschuld, o Jahweh, God van mijn heil, En mijn tong zal uw barmhartigheid loven;
15Open mijn lippen, o Heer, En mijn mond verkondigt uw lof.