19Uw mond vloeit over van boosheid, En uw tong weeft bedrog;
20Gij spreekt schande over uw broeder, En werpt smaad op den zoon van uw moeder.
21Dit hebt gij gedaan; en omdat Ik bleef zwijgen, Dacht gij nog: Ik ben niet beter dan gij. Daarom waarschuw Ik u, En breng het u onder het oog.