16Want ik vrees, dat men zich vrolijk over mij maakt, Een grote mond tegen mij zet, nu mijn voeten wankelen.
17Ja, ieder ogenblik dreig ik te vallen, Mijn ellende staat mij steeds voor de geest;
18Want ik moet wel mijn misdaad bekennen, En bekommerd zijn over mijn schuld.
19En machtig zijn ook, die zonder reden mijn vijanden zijn, Talrijk, die mij onverdiend haten,
20Die goed vergelden met kwaad, Mij ondanks mijn beste bedoeling bestrijden.