11Blijf dus niet verre van mij, Want de nood is nabij, en er is niemand die helpt!
12Bonkige stieren staan om mij heen, Buffels van Basjan omsingelen mij;
13Ze sperren hun muil naar mij open Als verscheurende, brullende leeuwen.
14Als water ben ik uitgegoten, Al mijn beenderen zijn ontwricht; Mijn hart is als was, Smelt weg in mijn borst.
15Mijn keel is droog als een scherf, Mijn tong kleeft aan mijn gehemelte vast; En in het stof van de dood Strekt Gij mij neer.
16Dan komen honden om mij heen, Een bende boosdoeners houdt mij omlegerd; Ze doorboren mijn handen en voeten,
17Al mijn beenderen kan ik tellen. Ze werpen begerige blikken, En gluren mij aan;
18Verdelen mijn kleren onder elkander, En loten om mijn gewaad.
19O Jahweh, blijf toch niet in de verte; Mijn Sterkte, snel mij te hulp!