30God! Volmaakt zijn zijn wegen, Jahweh’s woord is gelouterd. Hij is voor allen een schild, Die vluchten tot Hem.
31Wie toch is God, dan Jahweh alleen; Wie een rots, dan alleen onze God!
32God! Hij omgordt mij met kracht, En baant mij een veilige weg;
33Hij maakt mijn voeten vlug als hinden, En doet mij de hoogste toppen beklimmen;
34Hij oefent mijn handen ten strijde, Mijn armen tot het spannen van de koperen boog.
35Zo hebt Gij mij het schild van uw heil gereikt; Uw rechterhand heeft mij gestut, uw goedheid maakte mij groot.
36Gij hebt een weg voor mijn stappen gebaand, En mijn voeten wankelden niet.
37Ik vervolgde mijn vijanden, haalde ze in, En keerde niet terug, eer ik ze had verslagen;
38Ik heb ze verpletterd, zodat ze niet opstaan, Maar onder mijn voet blijven liggen.
39Gij hebt mij met kracht omgord tot de strijd, Mijn tegenstanders voor mij doen bukken;
40Gij liet mij de rug van mijn vijanden zien, Mijn haters heb ik verdelgd.
41Nu huilen ze, maar niemand helpt: Tot Jahweh zelfs, maar Hij antwoordt hun niet;
42Ik vermaal ze als stof voor de wind, En vertrap ze als slijk op de straten.
43Gij hebt mij gered uit de strijd met de volkeren, En mij aan het hoofd van de naties gesteld:
44Volkeren, die ik niet kende, werden mij dienstbaar, Vreemden brachten mij hulde; Nauwelijks hadden ze van mij gehoord, Of ze gehoorzaamden mij;
45Anderen lagen uitgeput neer, En kropen sidderend uit hun burchten.
46Leve Jahweh! Gezegend mijn Rots; Hoogverheven de God van mijn heil!
47Gij hebt mij gewroken, o God, Volkeren aan mij onderworpen;