3Ik roep: Geprezen zij Jahweh! En ben van mijn vijand verlost.
4De branding van de dood had mij al gegrepen, De golven der onderwereld sloegen over mij heen;
5De strikken van het dodenrijk hielden mij vast, De klemmen van de dood lagen voor mij gereed:
6Maar ik riep tot Jahweh in mijn nood, En schreide om hulp tot mijn God. En Hij hoorde mijn stem in zijn vorstelijke woning, Mijn hulpgeroep drong door tot zijn oren:
7Daar schudde en beefde de aarde, Rilden en dreunden de fundamenten der bergen; Want Hij was in woede ontstoken,
8Rook steeg op uit zijn neus, Verslindend vuur spoot uit zijn mond, En gloeiende kolen spatten er uit.
9Hij boog de hemel, en daalde neer, Grauwe wolken onder zijn voeten;
10Hij besteeg den Cherub en vloog in het rond, Zwevend op de windewieken.
11Hij sloeg de duisternis als een dek om Zich heen, Donkere nevels, dreigende wolken waren zijn tent;
12En door de gloed, die voor Hem uitging, Braakten zijn wolken hagel en vurige kolen.
13En in de hemel donderde Jahweh, Verhief de Allerhoogste zijn stem;
14Hij schoot zijn pijlen en strooide ze rond, Slingerde zijn bliksems, en joeg ze uiteen.