6Nu roep ik tot U; want Gij zult mij verhoren, o God; Luister naar mij, en hoor naar mijn smeken!
7Doe wonderen van goedheid, o Redder van die op U hopen, En die op uw rechterhand steunen.
8Behoed mij als de appel van uw oog, Verberg mij in de schaduw uwer vleugelen:
9Voor de bozen, die mij bespringen, Voor mijn vijanden, die mij woedend omringen.
10Ze hebben hun hart met vet afgesloten, En blijven zwetsen met hun mond;
11Ze omsingelen mij, waar ik ook ga, Loerend, om mij ter aarde te werpen.