4Al die booswichten pochen en snoeven, En een hoge toon slaan ze aan!
5Jahweh, ze vertrappen uw volk, En verdrukken uw erfdeel;
6Ze doden weduwen en wezen, Vermoorden die bij ons kwamen wonen.
7En dan zeggen ze nog: Jahweh ziet het niet eens, De God van Jakob merkt het niet!
8Domme kudde, word toch verstandig; Gij dwazen, wanneer wordt gij wijs?