4Wat is dan een mens, dat Gij hem zoudt gedenken, Een mensenkind, dat Gij acht op hem slaat?
5Toch hebt Gij hem haast tot een godheid gemaakt, Hem met glorie en luister gekroond.
6Gij hebt hem gesteld over het werk uwer handen, En alles aan zijn voeten gelegd:
7Al de schapen en runderen, En de beesten in het wild;