35Bij mijn heiligheid heb Ik het eens en voor altijd gezworen, En nooit breek Ik David mijn woord!
36Zijn geslacht zal eeuwig bestaan, En zijn troon als de zon voor mijn aanschijn;
37Als de maan, die stand houdt voor eeuwig, En trouw in de wolken blijft staan.
38En nu hebt Gij toch uw Gezalfde versmaad en verstoten, Tegen hem uw gramschap ontstoken;
39Het verbond met uw dienaar verbroken, Zijn kroon vertrapt op de grond.
40Al zijn wallen hebt Gij geslecht, Zijn vestingen in puin gelegd;
41Iedereen plundert hem, die er voorbij gaat, En zijn buren spotten met hem.
42Gij hebt de rechterhand van zijn verdrukkers verhoogd, En al zijn vijanden van blijdschap doen juichen,
43Doen wijken de kling van zijn zwaard, Hem geen stand doen houden in de strijd.
44Gij hebt hem van zijn glorie beroofd, Zijn troon ter aarde geworpen;