6Gij hebt mij in de diepe grafkuil gestort, In duisternis en in de schaduw des doods;
7Uw toorn drukt zwaar op mij neer, Al uw golven slaan over mij heen.
8Gij hebt mijn vrienden van mij vervreemd, En ze van mij laten walgen; Ik zit in de knel, en kan er niet uit,
9Mijn oog versmacht van ellende. De ganse dag, Jahweh, roep ik U aan, En strek mijn handen naar U uit:
10Of doet Gij aan de doden nog wonderen, Staan de schimmen soms op, om U te loven?
11Zal men in het graf van uw goedheid gewagen, Van uw trouw in de afgrond;
12Zal men in de duisternis uw wondermacht kennen, Uw gerechtigheid in het land van vergeten?
13Daarom, Jahweh, roep ik U aan, Treedt iedere morgen mijn bede U tegen.
14Waarom zoudt Gij mij dan verstoten, o Jahweh, En mij uw aanschijn verbergen?