4Richt ons dan op, o God van ons heil, En leg uw wrevel over ons af!
5Of zoudt Gij voor eeuwig op ons vertoornd willen zijn, Verbolgen blijven van geslacht tot geslacht,
6En niet liever ons laten herleven, Opdat uw volk zich in U kan verheugen?
7Toon ons uw goedheid, o Jahweh, En schenk ons uw heil!
8Ik wil horen wat Jahweh mij zegt; Want Hij spreekt woorden van vrede Voor zijn volk en zijn vromen, Voor die op Hem blijven hopen!
9Waarachtig; zijn heil is nabij aan hen, die Hem vrezen, En zijn heerlijkheid woont in ons Land.
10Genade en trouw ontmoeten elkander, Gerechtigheid en vrede omhelzen elkaar:
11De trouw ontspruit aan de aarde, De gerechtigheid blikt uit de hemel.