10Die bij En-Dor werden vernietigd, En tot mest voor het veld zijn gemaakt.
11Zet het hun vorsten betaald als Oreb en Zeëb, Als Zébach en Salmoenna,
12Met al hun groten, die zeggen: Laat ons het land van God gaan bezetten!
13Maak ze aan dwarrelende blaren gelijk, o mijn God, En aan kaf voor de wind!
14En zoals het vuur de bossen verteert, De vlammen de bergen verzengen:
15Zo moogt Gij hen met uw stormwind vervolgen, In verwarring brengen door uw orkaan!
16Bedek met smaad hun gelaat, Opdat ze uw Naam mogen eren, o Jahweh;
17Laat ze beschaamd staan en verbijsterd voor eeuwig, En in schande vergaan!
18Dan zullen zij weten, dat “Jahweh” uw Naam is; Dat Gij de Allerhoogste zijt op heel de aarde, Gij alleen!