61Zijn majesteit gaf Hij gevangen, Zijn glorie in de hand van den vijand.
62Hij wierp zijn volk ten prooi aan het zwaard, En grimde van toorn op zijn erfdeel:
63Zijn jonge mannen werden verteerd door het vuur, Zijn maagden kregen geen huwelijkslied;
64Zijn priesters vielen door het zwaard, En zijn weduwen beweenden ze niet.
65Maar eindelijk ontwaakte de Heer, als iemand die slaapt, En als een krijgsman, bevangen door wijn:
66Hij sloeg zijn vijanden achteruit, En bracht ze voor eeuwig tot schande.
67Toch bleef Hij de tent van Josef versmaden, En koos de stam van Efraïm niet uit!
68Neen, Juda’s stam koos Hij uit, Sions berg, die Hij liefhad;
69Hij bouwde zijn heiligdom hoog als de hemel, Vast als de aarde voor eeuwig.