52Maar zijn volk had Hij weggeleid als een kudde, En als schapen door de steppe gevoerd;
53Hij had ze veilig doen gaan, ze behoefden niemand te vrezen: Want de zee had hun vijand bedekt.
54Zo bracht Hij hen naar zijn heilige grond, Naar de berg, die zijn rechterhand had veroverd.
55Hij dreef de volkeren voor hen uit, Gaf ze bij lot als erfdeel weg; En in hun tenten liet Hij wonen. Israëls stammen.
56Maar ook daar beproefden en tartten ze God, En onderhielden de geboden van den Allerhoogste niet.
57Trouweloos vielen ze af als hun vaderen, Wispelturig als een onbetrouwbare boog;
58Ze tergden Hem door hun offerhoogten, En prikkelden Hem met hun beelden.
59God merkte het, en ziedde van gramschap, En Israël begon Hem te walgen:
60Hij gaf zijn woning in Sjilo prijs, De tent, waar Hij onder de mensen verkeerde;
61Zijn majesteit gaf Hij gevangen, Zijn glorie in de hand van den vijand.
62Hij wierp zijn volk ten prooi aan het zwaard, En grimde van toorn op zijn erfdeel:
63Zijn jonge mannen werden verteerd door het vuur, Zijn maagden kregen geen huwelijkslied;
64Zijn priesters vielen door het zwaard, En zijn weduwen beweenden ze niet.
65Maar eindelijk ontwaakte de Heer, als iemand die slaapt, En als een krijgsman, bevangen door wijn:
66Hij sloeg zijn vijanden achteruit, En bracht ze voor eeuwig tot schande.
67Toch bleef Hij de tent van Josef versmaden, En koos de stam van Efraïm niet uit!
68Neen, Juda’s stam koos Hij uit, Sions berg, die Hij liefhad;
69Hij bouwde zijn heiligdom hoog als de hemel, Vast als de aarde voor eeuwig.
70En Hij stelde zijn keuze In David, zijn dienaar! Hij nam hem van de schaapskooien weg,
71En haalde hem van de zogende schapen, Opdat hij Jakob, zijn volk, zou weiden, En Israël, zijn erfdeel.