31Of Gods gramschap barstte tegen hen los; Hij richtte een slachting aan onder hun sterksten, En velde de bloem van Israël neer.
32Ondanks dit alles, bleven ze in hun zonden volharden, En niet aan zijn wonderen geloven.
33Toen liet Hij doelloos hun dagen verlopen, En in ontgoocheling hun jaren.
34Ze zochten Hem enkel, wanneer Hij ze sloeg; Dan bekeerden ze zich, en vroegen naar God.
35Maar zelfs als ze gedachten, dat God hun Rots was, De allerhoogste God hun Verlosser,
36Ook dan nog vleiden ze Hem met hun mond, En belogen Hem met hun tong.
37Neen, hun hart was Hem toch niet verknocht, Ze bleven zijn verbond niet getrouw.
38Maar Hij bleef barmhartig, Vergaf hun de schuld en vernielde ze niet. Hoe dikwijls bedwong Hij zijn toorn, En liet zijn volle gramschap niet woeden:
39Hij dacht er aan, dat ze maar vlees zijn, Een zucht,; die vervliegt, en niet keert.
40Hoe dikwijls nog hebben ze in de woestijn Hem verbitterd, En Hem in de steppe gekrenkt;
41Hebben ze God beproefd, Israëls Heilige gegriefd?